Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6431

Datum uitspraak2000-06-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199901671/1.
Statusgepubliceerd


Indicatie

In Keur vastgelegde ontvangstplicht van maaisel in verband met periodiek onderhoud is niet in strijd met art. 11 Waterstaatswet 1900. Beroep tegen vaststelling Keur. Het geschil is beperkt tot de rechtmatigheid van art. 7.1 Keur. Ingevolge dit artikelonderdeel ontvangt een eigenaar of gebruiker van aan oppervlaktewater grenzende gronden om het andere jaar alle specie en maaisel dat vrijkomt bij het periodieke onderhoud van dat oppervlaktewater, zoals bedoeld in art. D4 van de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant. Art. 7.1 vindt zijn grondslag in de eerste plaats in de het algemeen bestuur op grond van art. 78.1 Waterschapswet toekomende autonome verordenende bevoegdheid, zodat niets in de weg staat aan rechtstreekse toetsing aan art. 11 Waterstaatswet 1900. Het eerste lid van dit art. bevat geen uitputtende regeling voor de ontvangstplicht van met het oog op onderhoud verwijderd organisch materiaal. Met deze bepaling is beoogd uit te sluiten de ontvangstplicht van specie die niet verband houdt met het onderhoud van de watergang. Niet kan worden staande gehouden, dat art. 11 in de weg staat aan de bevoegdheid van het algemeen bestuur regels te stellen omtrent de ontvangstplicht van ander materiaal dan specie in verband met onderhoud van de oppervlaktewateren. Ontvangstplicht art. 7.1 Keur dan ook niet in strijd met genoemd art. 11. De Commissie wegen-, vervoers- en waterschapszaken van de provincie Noord-Brabant, verweerder mrs. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, P.J.J. van Buuren, C.A. Terwee-van Hilten Waterstaatswet 1900 11.1 Waterschapswet 78.1, 153, 155 Verordening Waterhuishouding Noord-Brabant 1994 D12.1 Keur oppervlaktewateren waterschap Mark en Weerijs 1996 7.1


Uitspraak

Raad van State 199901671/1. Datum uitspraak: 8 juni 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A te B, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 juli 1999 in het geding tussen: appellant en de Commissie wegen-, vervoers- en waterschapszaken van de provincie Noord-Brabant. 1 Procesverloop Bij besluit van 21 maart 1996 heeft de vergadering van hoofdingelanden van het waterschap Mark en Weerijs (hierna: algemeen bestuur) de Keur oppervlaktewateren waterschap Mark en Weerijs 1996 (hierna: de Keur) vastgesteld. Bij besluit van 3 oktober 1996 heeft de Commissie wegen-, vervoers- en waterschapszaken van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Commissie) het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 6 juli 1999, verzonden op 12 juli 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 november 1999 heeft de Commissie van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2000, waar appellant in persoon en gedeputeerde staten van Noord-Brabant, als rechtsopvolger van de Commissie, vertegenwoordigd door mevrouw A.E.M. Wetser en ing. J. Ram, ambtenaren der provincie, zijn verschenen. Verder is als partij gehoord het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door drs. M.A.A. Strikker en ing. J.S.A.S. Rombouts, beiden werkzaam bij het waterschap. 2. Overwegingen 2.1. Appellant heeft gebruik gemaakt van de op grond van de artikelen 153 en 155 van de Waterschapswet openstaande mogelijkheid van beroep bij gedeputeerde staten onderscheidenlijk de rechtbank tegen de vaststelling van de Keur. Het geschil is beperkt tot de rechtmatigheid van artikel 7, eerste lid, van de Keur. 2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Keur ontvangt een eigenaar of gebruiker van aan oppervlaktewater grenzende gronden om het andere jaar alle specie en maaisel dat vrijkomt bij het periodieke onderhoud van dat oppervlaktewater, zoals bedoeld in artikel D4 van de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant. Ingevolge artikel 78, eerste lid, van de Waterschapswet maakt het algemeen bestuur de verordeningen die het nodig oordeelt voor de behartiging van de taken die het waterschap zijn opgedragen. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Waterstaatswet 1900 kan bij verordening worden bepaald, dat op erven en gronden, gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen, welke, tot behoorlijk onderhoud voor de af- of aanvoer van water, uit de watergang wordt verwijderd. Ingevolge artikel Dl 2, eerste lid, van de Verordening Waterhuishouding Noord-Brabant 1994 (hierna: de Verordening) is de eigenaar of gebruiker van aan een oppervlaktewater grenzende grond verplicht daarop de specie en het maaisel te ontvangen, die vrijkomen bij het periodieke onderhoud ten aanzien van het oppervlaktewater conform artikel D4. Hierop kunnen uitzonderingen voorkomen in verband met de kwaliteit van de specie en het maaisel. Het tweede lid van artikel Dl 2 bepaalt: "Indien bij keur of politieverordening anders is bepaald, is de eigenaar of gebruiker als regel slechts verplicht de helft of een evenredig gedeelte van de in lid 1 bedoelde specie te ontvangen." 2.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen brengt de omstandigheid dat de Verordening niet ter toets staat, niet met zich dat de stelling van appellant, dat artikel 7, eerste lid, in strijd is met artikel 11 van de Waterstaatswet 1900, de omvang van het geding te buiten gaat. Artikel 7, eerste lid, vindt zijn grondslag niet in de eerste plaats in de Verordening, maar in de het algemeen bestuur op grond van artikel 78, eerste lid, van de Waterschapswet toekomende autonome verordenende bevoegdheid, zodat niets in de weg staat aan rechtstreekse toetsing aan voormeld artikel 11. 2.4. Vervolgens moet worden geoordeeld dat de stelling van appellant faalt. Artikel 11, eerste lid, van de Waterstaatswet 1900 bevat geen uitputtende regeling voor de ontvangstplicht van met het oog op onderhoud verwijderd organisch materiaal. Met deze bepaling is beoogd uit te sluiten de ontvangstplicht van specie die niet verband houdt met het onderhoud van de watergang. Niet kan worden staande gehouden, dat artikel 11 in de weg staat aan de bevoegdheid van het algemeen bestuur regels te stellen omtrent de ontvangstplicht van ander materiaal dan specie in verband met onderhoud van de oppervlaktewateren. De in artikel 7, eerste lid, neergelegde ontvangstplicht van maaisel in verband met periodiek onderhoud is dan ook niet in strijd met genoemd artikel 11. 2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellant, zij het niet op juiste gronden, terecht ongegrond heeft verklaard. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn w.g. Haan Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2000 27. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,